betreft ziekenhuisopname 22/10-5/11/96.
Er kunnen gekke dingen met je gebeuren op intensiv care. Je ligt, half bewusteloos, met gesloten ogen en maar half in leven. Je kunt dan houden van een infusomat FM, een soort regelding voor infusen. Die van mij maakt het vertrouwde snor- snurkgeluidje van mijn kat, met een zuchtje er achteraan. Het is me dierbaar geworden, dat machientje. Een miniem stukje thuis in de grote machinerie van een afdeling hartbewaking.
Het personeel hier? Dat verdient de Grote Ericaprijs voor menslievend gedrag en Wonderbare resultaten. Of een soortgelijke prijs of diploma.
Zo de kop is eraf. Morgen vertel ik wat ik hier doe.
“Iiiiiiiiii” gilt mijn ziel die stukje bij beetje door mijn neusgaten naar buiten geperst wordt. Een enorm gedreun, het heelal dat implodeert en explodeert en alle cellen van mijn lijf tot atomen uiteen doet vallen. Vanwaar die pijn, waar ben IK. Laat me toch gaan láát me toch, smeek ik. Het wordt genegeerd. Steeds weer voel ik stukjes mij verdwijnen. “Daar ga ik weer”, kan ik uitbrengen; één keer? Twee keer? Dan, met een allerlaatste dreun verdwijnt in een letterlijk ondraaglijke pijn mijn lijf en mijn ziel en ik brul het uit voor ik voor de allerlaatste keer deformeer, volledig desintegreer. Wat overblijft is een zwakkloppend hart, dat met tedere zorg omgeven wordt en ondanks zijn A-ritmiek in een paar dagen gebracht kan worden tot een meestal regelmatig en ritmisch kloppend hart.
Ik weet dat mijn lijf het bed benat, ik heb er geen macht over Het wordt gekoppeld aan machines die de ademhaling en de hartkloppingen volgen en aan infusen die het leven terug moeten brengen. Ik weet dat het allemaal gebeurt. Maar mijn ziel (?) zwerft nog in stukjes rond en kan zichzelf niet vinden. Een dienstdoende vrouwelijke dokter zegt véél later, dat ze me niet heeft kùnnen laten gaan, omdat ik op dat moment in de hel zat.
Achteraf kan ik zeggen dat ik me al een tijd niet helemaal mezelf voelde. De actieve vrolijke ik werd een beetje een amechtige, veel te gauw moeie vrouw, die weinig zin meer in liefde en leven had.
Die ochtend “valt” het kopje koffie met shaggie niet goed. Pijn op mijn borst, een soort kaasschaaf die er aan de binnenkant over gehaald werd. Pijn in mijn armen, niet te beschrijven. Kan nog nèt de dokter bellen, de deur openzetten en op bed gaan liggen. Heel erg ziek laat ik me onderzoeken, een spray onder de tong geven (ik heb verdorie homeopathie voor dit soort gevallen in huis) en de ambulance bellen. Terwijl de broeders me op de brancard tillen en inriemen voel ik mijn geest vrijkomen. Van de rit naar beneden of met de sirene naar het ziekenhuis weet ik niks. Vloog ik mee naast de wagen? Ik wordt pas weer lichaam + ziel als er mensen over me gebogen staan en direct daarop de eerste inslag van een kernraket in mijn hele wezen. BOEM en iiiii.
Erica van Beek 25-10-96
Morfinedroompjes in ziekenhuis:
Er wordt een vraag gesteld: Vanaf nu mag niet meer met geld worden gehandeld en aan U wordt gevraagd voorzitter te worden van een grote oliemaatschappij. Wat zou U als voorzitter dan doen?
2e, daarop volgende vraag was: Wat kùn je in die hoedanigheid anders doen?!
Uiteraard heb ik die vraag nooit beantwoord.
2e droompje:
Een zonovergoten Israel-landschap, één heel grote brede olijfboom. In de schaduw daarvan zitten 12 rabbijnen, met van die bonthoeden op. Twee rijen van zes. Een schilderijtje waar ik lang naar lig te kijken.
Het ziekenhuisbed des morgens.
Als de zon schijnt wil ik leven;
wintergrauwe wolkendekens doen me verlangen naar de dood.
Hoe langer die grauwheid duurt van het dagelijks buiten
hoe grauwer het bestaan in deez’ halfdode vorm me schijnt.
Gezondheid gebroken, wachtend op nieuw infarkt,
doe ik pas hoop en wil ten leven op
als ik des morgens de zon zie opkomen
en zij twee uur later nog steeds staat te stralen.
Licht doet leven, denk ik en dat is voor mij De Waarheid.
En in vervolg hierop roep ik plots hardop uit:
‘Hoera, ik leef en schrijf!’ Want ik ben op tijd wakker
geworden om de hemel te zien ontbranden in
rode en oranje gloed. Maar dan,, verstijfd van
schrik zie ik het licht weer doven, en opnieuw
ontbranden. De brand van de opkomende zon.
De triomfantelijke intocht van de nieuwe dag.
Echte stilte, wat vleermuizen op terugtocht en
zwijgende vogels wiegend en wachtend in deze
winterlucht die onbeschrijflijk is.
Ademloos ogenblik.
Maar dan het verschrikkelijke moment als
de opkomende zon wordt verduisterd door een
uit het kille noorden opkomende wolkenbank,
eindeloos lang, die in enkele minuten de hele
oostelijke hemel vult.
De zon komt niet terug, is verdwenen voor zij
zich ècht heeft laten zien. En ook in mijn ogen
en mijn hoofd dooft de beloofde gloed,
nog vóór zij zichtbaar is geworden. Opnieuw
een wintergrauwe dag, koud, kleurloos.
Zonder uitzicht op terugkerend licht.
Mist en duisternis. Het is zó stil dat ik de
mistdruppeltjes hoor vallen als zilveren kraaltjes
op een ijskristallen watervlak.
Kies ik voor leven in deez’ dodelijke kilheid die
al bijna zelf de dood is?
Ook in mijn hoofd slaan mist en moedeloosheid,
doodsverlangen en duisternis toe.
En als een derwish draait mijn geest om haar eigen as.
Geen leven, geen leven. Niet zó, niet zó.
Laat me in godsnaam gaan. Laat me gááán.
Erica. nov. 96.
ZH962210.doc.