Een
stukje Amstel:
OMA
ZONDER OOGJES.
Drie
hoog in een oud afbraakpand op de Amstel woonden ze. Het pand, recht tegenover
Carré gelegen, is allang afgebroken en is een duur
appartementengebouw geworden. Maar in de tijd dat ik erover schrijf kraakte de
buitendeur tegensputterend als je hem opende. Het halletje naar de trap,
ongeveer een vierkante meter groot, bevatte de deksel van een luik, waaronder
een lucht van bederf en vuilnis naar boven kroop. De trap was kaal en smal, de
overloop had overal wel een matje voor de buitendeuren van de verdiepingen en
alle treden tot drie hoog klonken alsof ze je niet wilden dragen maar zouden
doorzakken bij elke volgende stap. Donker was het, het peertje op elke
verdieping gaf precies genoeg licht om niet de volgende trede te missen. De
leuning waaraan je je moest vasthouden was kleverig en vies, kennelijk nog
nooit schoongemaakt in de paar honderd jaar dat het huis bestond. Die
trapleuning was vergezeld van een even vies en kleverig touw waarmee de
buitendeur beneden kon worden opengetrokken. De twee eerste verdiepingen waren
op het laatst onbewoond, maar onverklaarbaar bewoond was de derde verdieping…
Op
drie hoog woonde Oma zonder oogjes. Mijn oudste zoon noemde haar zo. Ik noemde
haar tante Augusta. Een blinde, moederlijke vrouw, die vroeger kok was
geweest in het Kurhaus in Scheveningen en weduwe was van een schilder.(Sonnenberg
was haar naam, maar heette haar man ook zo?) Ze had wilde witte krullen en
altijd een zonnebril op. En mijn vader, toen alleenstaande, was haar commensaal, zoals dat
toen heette. Hij woonde daar op kamers, drie kamers zelfs en zij kookte voor
hem. Eten deden ze samen. De kamers van mijn vader bestonden uit een voorkamer
aan de kant van de Amstel, die een eigen matglazen voordeur had. Een
achterkamer met een raam dat uitkeek op de huizen erachter en een alkoof tussen
de kamers. Tussen zijn ‘buitendeur’ en die van Oma zonder oogjes was een
gangetje met een trap naar beneden en eentje naar zolder.
Wie
de andere voordeur, bij Oma zonder oogjes dus, naar binnenging
moest een paar treedjes op, direct achter die voordeur. En kwam dan direct in
de keuken terecht. Oma moet al heel lang blind zijn geweest, want alles was zo
vuil en zwart geblakerd dat de oorspronkelijke kleuren niet meer te zien waren.
Een huishoudelijke hulp was er toen niet. Een werkster kon ze niet betalen. Dus
in de loop der jaren vervuilde alles steeds meer. En nee, mijn vader zag dat
ook niet in de tijd dat hij er woonde.
Links
in de keuken was een ‘glazenkast’ zoals dat toen heette, waar het servies en de
glazen achter deurtjes met glazen ruitjes opgeborgen stonden. Onder de deurtjes
een paar laden. Ik denk dat de oorspronkelijke kleur ongeveer groenig blauw
geweest moet zijn, een veel voorkomende kleur in die tijd. Naast de kast
stond het fornuis, een groot ouderwets fornuis met een aantal vuurplaten en een
heleboel ringen die daarop lagen. Het fornuis stond onder een schouw met
schoorsteen en had een afvoerpijp naar die open schoorsteen. Het fornuis had
ook een tweetal ovendeurtjes waarin gebakken kon worden Aan de muur rond de
schouw hingen koekenpannen en keukengerei en bovenop de plank boven de schouw
ook een stel pannen.
Aan
de rechterkant een houten aanrechtje met een zinken bak en een kraan. Heet
water voor afwas, was en schoonmaken werd op het fornuis gemaakt. Direct naast
het aanrecht was de deur naar de wc. Ook van matglas. Als je naar de wc moest
ging je via die deur een gangetje in met een raam naar de binnenplaatsen van de
huizen en twee meter verderop op een verhoginkje een houten plee met een
deksel. Geen tussendeur nee, wel een haakje aan de binnenkant van de deur. Aan
weerszijden van de deksel was ruimte voor wc-papier en schoonmaakartikelen.
Gelukkig was het wel aangesloten op de riolering en was het een ‘plonsplee’
zoals mijn oudste zoontje dat noemde. Alles viel recht naar beneden.
De
keuken doorlopend kwam je aan de deur naar de huiskamer. Moest je je adem al
inhouden als je de keuken binnenkwam, in de kamer was de lucht zo slecht dat ik
er na al die jaren maar aan hoef te denken om het allemaal al te ruiken.
Donker, want Oma was blind immers. ’s Avonds een peertje aan boven de tafel met
een dik smyrnakleed dat stijf stond van vuil en grijs van de as… want Oma, met
alle respect, rookte ketting. De ene sigaret na de andere en op het gevoel kwam
de as in of naast de grote glazen asbak terecht. Tijdens het eten werd er wel
een tafellaken over gelegd en als vrouw en kok van goeden huize werd er bijna
altijd gedekt met schalen en borden van mooi servies en tafelzilver. Heel soms
kwam de grote pan met soep of stamppot op tafel te staan. Links stond haar bed,
opgemaakt met een divankleed, rechts een bank en naast de deur nog een bedbank,
waar ikzelf een half jaar geslapen heb. Rond de tafel zware ouderwetse
eetkamerstoelen. Alle muren waren bedekt met donkere schilderijen, voornamelijk
stillevens bedekt met een laag sigarettenteer. Werk van haar overleden
echtgenoot. Voor de ramen hingen mooie heel oude
vitrages, misschien wel 100 jaar oud en om de tocht tegen te gaan hingen er
korte trijpen kleden tot halverwege de ramen. Donker, stinkend en vuil. Maar
een thuis voor mijn vader, voor wie zij een moeder was. En voor mij
een toevlucht in de moeilijkste perioden van mijn leven. Het lag niet aan tante
Augusta… zij was van goeden huize en als kok moest zij wel heel hygiënisch zijn geweest in haar werk.
Drie
hoog in een oud afbraakpand op de Amstel woonden ze. Het pand, recht tegenover
Carré gelegen, is allang afgebroken en is een duur
appartementengebouw geworden. Maar in de tijd dat ik erover schrijf kraakte de
buitendeur tegensputterend als je hem opende. Het halletje naar de trap,
ongeveer een vierkante meter groot, bevatte de deksel van een luik, waaronder
een lucht van bederf en vuilnis naar boven kroop. De trap was kaal en smal, de
overloop had overal wel een matje voor de buitendeuren van de verdiepingen en
alle treden tot drie hoog klonken alsof ze je niet wilden dragen maar zouden
doorzakken bij elke volgende stap. Donker was het, het peertje op elke
verdieping gaf precies genoeg licht om niet de volgende trede te missen. De
leuning waaraan je je moest vasthouden was kleverig en vies, kennelijk nog
nooit schoongemaakt in de paar honderd jaar dat het huis bestond. Die
trapleuning was vergezeld van een even vies en kleverig touw waarmee de
buitendeur beneden kon worden opengetrokken. De twee eerste verdiepingen waren
op het laatst onbewoond, maar onverklaarbaar bewoond was de derde verdieping…
Wie
de andere voordeur, bij Oma zonder oogjes dus, naar binnenging
moest een paar treedjes op, direct achter die voordeur. En kwam dan direct in
de keuken terecht. Oma moet al heel lang blind zijn geweest, want alles was zo
vuil en zwart geblakerd dat de oorspronkelijke kleuren niet meer te zien waren.
Een huishoudelijke hulp was er toen niet. Een werkster kon ze niet betalen. Dus
in de loop der jaren vervuilde alles steeds meer. En nee, mijn vader zag dat
ook niet in de tijd dat hij er woonde.
Links
in de keuken was een ‘glazenkast’ zoals dat toen heette, waar het servies en de
glazen achter deurtjes met glazen ruitjes opgeborgen stonden. Onder de deurtjes
een paar laden. Ik denk dat de oorspronkelijke kleur ongeveer groenig blauw
geweest moet zijn, een veel voorkomende kleur in die tijd. Naast de kast
stond het fornuis, een groot ouderwets fornuis met een aantal vuurplaten en een
heleboel ringen die daarop lagen. Het fornuis stond onder een schouw met
schoorsteen en had een afvoerpijp naar die open schoorsteen. Het fornuis had
ook een tweetal ovendeurtjes waarin gebakken kon worden Aan de muur rond de
schouw hingen koekenpannen en keukengerei en bovenop de plank boven de schouw
ook een stel pannen.
Aan
de rechterkant een houten aanrechtje met een zinken bak en een kraan. Heet
water voor afwas, was en schoonmaken werd op het fornuis gemaakt. Direct naast
het aanrecht was de deur naar de wc. Ook van matglas. Als je naar de wc moest
ging je via die deur een gangetje in met een raam naar de binnenplaatsen van de
huizen en twee meter verderop op een verhoginkje een houten plee met een
deksel. Geen tussendeur nee, wel een haakje aan de binnenkant van de deur. Aan
weerszijden van de deksel was ruimte voor wc-papier en schoonmaakartikelen.
Gelukkig was het wel aangesloten op de riolering en was het een ‘plonsplee’
zoals mijn oudste zoontje dat noemde. Alles viel recht naar beneden.
De
keuken doorlopend kwam je aan de deur naar de huiskamer. Moest je je adem al
inhouden als je de keuken binnenkwam, in de kamer was de lucht zo slecht dat ik
er na al die jaren maar aan hoef te denken om het allemaal al te ruiken.
Donker, want Oma was blind immers. ’s Avonds een peertje aan boven de tafel met
een dik smyrnakleed dat stijf stond van vuil en grijs van de as… want Oma, met
alle respect, rookte ketting. De ene sigaret na de andere en op het gevoel kwam
de as in of naast de grote glazen asbak terecht. Tijdens het eten werd er wel
een tafellaken over gelegd en als vrouw en kok van goeden huize werd er bijna
altijd gedekt met schalen en borden van mooi servies en tafelzilver. Heel soms
kwam de grote pan met soep of stamppot op tafel te staan. Links stond haar bed,
opgemaakt met een divankleed, rechts een bank en naast de deur nog een bedbank,
waar ikzelf een half jaar geslapen heb. Rond de tafel zware ouderwetse
eetkamerstoelen. Alle muren waren bedekt met donkere schilderijen, voornamelijk
stillevens bedekt met een laag sigarettenteer. Werk van haar overleden
echtgenoot. Voor de ramen hingen mooie heel oude
vitrages, misschien wel 100 jaar oud en om de tocht tegen te gaan hingen er
korte trijpen kleden tot halverwege de ramen. Donker, stinkend en vuil. Maar
een thuis voor mijn vader, voor wie zij een moeder was. En voor mij
een toevlucht in de moeilijkste perioden van mijn leven. Het lag niet aan tante
Augusta… zij was van goeden huize en als kok moest zij wel heel hygiënisch zijn geweest in haar werk.