Het is laat in de nacht. Boven de donkere stad hangt een oudroze lucht. En onafgebroken flitsen de lichten daar doorheen, gevolgd door het gebrom van donder. Indrukwekkend. Ik sta buiten in mijn tuintje en snuif de geuren op. Eindelijk verfrissing. Een ruisende regen verkoelt de planten en struiken, de wind ligt nog stil te wachten…
Ik houd van onweer. Het heeft me altijd geïmponeerd en ik heb er al vaak nostalgische verlangens bij. ‘Mensen van vroeger, die nog even gedag komen zeggen’, zoiets. ‘Onzin natuurlijk’, zegt mijn realistischer kant, maar het is een troostende gedachte. Als de ruisende regen overgaat in een stortbui wordt de realistischer kant sterker...Als ik weer achter de computer duik zie ik de bliksemflitsen door de gordijnen heen.
En dan sluipt, met dit gevoel van nostalgie dat nergens op slaat, opeens een half vergeten, misschien niet eens echt reële herinnering naar mijn bewustzijn.
Wenen. Oostenrijk. Vóór de oorlog. Met mijn moeder, en haar familie of vrienden in uitgelaten stemming boven op een berg. In de zon. En beneden ons, in het dal, onweert het. Door de donkere wolken flitsen de bliksems heen en weer en dondert de donder van bergwand naar bergwand en terug. Maar omdat iedereen blij en opgewekt is, misschien door de bijzondere ervaring van dat moment, is bij mij, dat heel kleine meisje, ook geen angst voor dat indrukwekkende onweer.
Dat een mens oud moet worden en zich dan pas bewust worden van de reden waarom onweer een goed gevoel teweegbrengt….Dat is toch meer dan bijzonder?
Nog zo iets. Voor de veiligheid had ik de tv en de computer toch maar even uitgedaan. Niet omdat ik bang zou zijn, maar dat doen we van oudsher hè…
En dan is het héél stil in de kamer.
En het enige geluid dat te horen is, is het tikken van de klok. Dat tikken lijkt steeds harder te klinken…
En opeens schuift mijn bewustzijn weer naar een ander niveau.
Een heel oud huis aan de Amstel, recht tegenover Carré. Drie hoog achter woont ‘Oma zonder oogjes’, zoals de kinderen haar jaren later zouden noemen. Ik noem haar Tante Augusta. Een Duitse, blinde vrouw, ooit hoofdkokkin in het Kurhaus in Scheveningen, sinds lang weduwe van een min of meer bekende schilder.
Haar verdieping is verdeeld in voor- en achterhuis, dat achterhuis heeft een zichzelf overlevende chic, een kamer vol kleden en kussens en sofa’s, waar nu de geur van petroleum, oude stof en sigaretten overheersend is. Het is er halfdonker, Tante Augusta ziet toch niks. Ik heb er vaak geslapen, als ik bij mijn vader logeerde. Dan sliep ik op de wat vochtige divankleden tussen de stoffige kussens. En alleen een opschuifbaar raam stond een stukje open, voor ‘frisse lucht’. Maar voor dat raam hing een stukje van een paardenharendeken, tegen de ‘tocht’. En de geur van de aangrenzende keuken, met de oliestellen en de niet-aflatende geur van gekookte etenswaren hing ook in de kamer waar zowel Tante Augusta als ikzelf sliep. Ieder aan een kant van de kamer, op een divan of sofa.
Ik kon er nooit echt slapen. En als de nacht was ingevallen en alles doodstil en pikkedonker was, danleek de staartklok steeds harder te gaan tikken.. Tik – tik – tik …. En elk kwartier schraapte de klok zijn of haar keel en sloeg één keer. Alleen op de hele uren sloeg hij meer keren.
Dan lag ik in die duisternis te luisteren naar die tikken en dat slaan. Het leek met te omgeven, in zich op te nemen. Me te koesteren.
En het lijkt me nu alsof die klok het enige in het huis was dat leefde. Leefde met een kracht die nu nòg werkt. In een stille kamer, waar een klok tikt, brengt het me terug naar een tijd heel lang geleden, vóór 1960 in elk geval. Soms, als dit me overvalt, verlang ik terug naar die tijd. Toen ik nog zo onschuldig was…. Een baby op een vreemde planeet, die alles nog moest ontdekken.