vrijdag 31 december 2010

ziekenhuisopname oktober-november 1996.

Dit schreef ik nog in het ziekenhuis.
Weet je dat je, in een half bewuste toestand, kunt houden van een infusomat FM, een soort regelding voor infusen. Die van mij maakt het vertrouwde snor- snurkgeluidje van mijn kat, met een zuchtje er achteraan. Het is me dierbaar geworden, dat machientje. Een miniem stukje thuis in de grote machinerie van een afdeling hartbewaking.

Het personeel hier? Dat verdient de Grote Ericaprijs voor menslievend gedrag en Wonderbare resultaten. Of een soortgelijke prijs of diploma.

Zo de kop is eraf. Morgen vertel ik wat ik hier doe.

“Iiiiiiiiii” gilt mijn ziel die stukje bij beetje door mijn neusgaten naar buiten geperst wordt. Een enorm gedreun, het heelal dat implodeert en explodeert en alle cellen van mijn lijf tot atomen uiteen doet vallen. Vanwaar die pijn, waar ben IK. Laat me toch gaan láát me toch, smeek ik. Het wordt genegeerd. Steeds weer voel ik stukjes mij verdwijnen. “Daar ga ik weer”, kan ik uitbrengen; één keer? Twee keer? Dan, met een allerlaatste dreun verdwijnt in een letterlijk ondraaglijke pijn mijn lijf en mijn ziel en ik brul het uit voor ik, mijn ziel dus, voor de allerlaatste keer deformeer, volledig desintegreer, atomen die in het heelal, het zwarte niets opgaan. Wat overblijft is een zwakkloppend hart, dat met tedere zorg omgeven wordt en ondanks zijn A-ritmiek in een paar dagen gebracht kan worden tot een zwak, maar meestal regelmatig en ritmisch kloppend hart.

Ik weet dat mijn lijf het bed benat, ik heb er geen macht over. Het wordt gekoppeld aan machines die de ademhaling en de hartkloppingen volgen en aan infusen die het leven terug moeten brengen. Ik weet dat het allemaal gebeurt. Maar mijn ziel (?) zwerft nog in stukjes rond en kan zichzelf niet vinden. Een dienstdoende vrouwelijke dokter zegt véél later, dat ze me niet heeft kùnnen laten gaan, omdat ik op dat moment in de hel zat.

Achteraf kan ik zeggen dat ik me al een tijd niet helemaal mezelf voelde. De actieve vrolijke ik werd een beetje een amechtige, veel te gauw moeie vrouw, die weinig zin meer in liefde en leven had.

Die ochtend “valt” het kopje koffie met shaggie niet goed. Pijn op mijn borst, een soort kaasschaaf die er aan de binnenkant over gehaald werd. Pijn in mijn armen, niet te beschrijven. Kan nog nèt de dokter bellen, de deur openzetten en op bed gaan liggen. Heel erg ziek laat ik me onderzoeken, een spray onder de tong geven (ik heb verdorie homeopathie voor dit soort gevallen in huis) en de ambulance bellen. Terwijl de broeders me op de brancard tillen en inriemen voel ik mijn geest vrijkomen. Van de rit naar beneden of met de sirene naar het ziekenhuis weet ik niks. Vloog ik mee naast de wagen? Ik wordt pas weer lichaam + ziel als er mensen over me gebogen staan en direct daarop de eerste inslag van een kernraket in mijn hele wezen. ‘BOEM’ en ‘iiiiiiii’ gilt mijn ziel.

In de dagen die volgen word ik onder morfine slapend gehouden. Daar heb ik morfinedroompjes bij. Een van die droompjes heeft mijn leven totaal veranderd.
Dat droompje was zo:
Een zonovergoten Israel-landschap, één heel grote brede olijfboom. In de schaduw daarvan zitten 12 rabbijnen, met van die bonthoeden op. Twee rijen van zes. Een schilderijtje waar ik lang naar lig te kijken.

Het duurde tot 1998, toen ik lichamelijk weer sterk genoeg was, dat ik naar Amsterdam terugverhuisde. Mijn moeder- en vaderstad. De stad waar ik op zoek kon gaan naar mijn verleden als Joods onderduikkind, waarover ik in mijn boek geschreven had. De stad waar ik eindelijk thuisgekomen ben.

Ik heb de moed vaak verloren. Gedacht dat ik beter kon opgeven. Het heeft heel lang geduurd voor er weer een lichamelijk en geestelijk evenwicht gevonden was… Dat kon van kleine dingen afhankelijk zijn. Bij voorbeeld het weer in die tijd. Dat bleef lang grijs, zoals de wintermaanden in Nederland vaak zijn.
Dan dacht ik:

Mist en duisternis. Het is zó stil dat ik de
mistdruppeltjes hoor vallen als zilveren kraaltjes
op een ijskristallen watervlak.
Kies ik voor leven in deze dodelijke kilheid die
al bijna zelf de dood is?

Ook in mijn hoofd slaan mist en moedeloosheid,
doodsverlangen en duisternis toe.
En als een derwish draait mijn geest om haar eigen as.
Geen leven, geen leven. Niet zó, niet zó.
Laat me in godsnaam gaan. Laat me gáán.