vrijdag 25 april 2008

Het ziekenhuisbed des morgens.

Als de zon schijnt wil ik leven;
wintergrauwe wolkendekens doen me verlangen naar de dood.
Hoe langer die grauwheid duurt van het dagelijks buiten
hoe grauwer het bestaan in deez’ halfdode vorm me schijnt.

Gezondheid gebroken, wachtend op nieuw infarkt,
doe ik pas hoop en wil ten leven op
als ik des morgens de zon zie opkomen
en zij twee uur later nog steeds staat te stralen.

Licht doet leven, denk ik en dat is voor mij De Waarheid.
En in vervolg hierop roep ik plots hardop uit:
‘Hoera, ik schrijf!’ Want ik ben op tijd wakker
geworden om de hemel te zien ontbranden in
rode en oranje gloed.

Met schrik zie ik het licht doven en dan opnieuw
ontbranden. De brand van de opkomende zon.
De triomfantelijke intocht van de nieuwe dag.
Echte stilte, wat vleermuizen op terugtocht en
zwijgende vogels wiegend en wachtend in deze
winterlucht die onbeschrijflijk is.
Ademloos ogenblik.

Maar dan het verschrikkelijke moment als
de opkomende zon wordt verduisterd door een
uit het kille noorden opkomende wolkenbank,
eindeloos lang, die in enkele minuten de hele
oostelijke hemel vult.

De zon komt niet terug, is verdwenen voor zij
zich ècht heeft laten zien. En ook in mijn ogen
en mijn hoofd dooft de beloofde gloed,
nog vóór zij zichtbaar is geworden. Opnieuw
een wintergrauwe dag, koud, kleurloos.
Zonder uitzicht op terugkerend licht.

Mist en duisternis. Het is zó stil dat ik de
mistdruppeltjes hoor vallen als zilveren kraaltjes
op een ijskristallen watervlak.
Kies ik voor leven in deez’ dodelijke kilheid die
al bijna zelf de dood is?

Ook in mijn hoofd slaan mist en moedeloosheid,
doodsverlangen en duisternis toe
als een derwish draait mijn geest om haar eigen as.
Geen leven, geen leven. Niet zó, niet zó.
Laat me in godsnaam gaan. Laat me gááán. Erica. nov. 96. ZH962210.doc.